Precies tweehonderd jaar na de geboorte van Eduard Douwes Dekker laat hoofdredacteur Luc Devoldere zijn licht schijnen over de auteur van Max Havelaar.
Het Multatuli-jaar is begonnen met het onthullen van een gedenksteen in De Nieuwe Kerk in Amsterdam op 17 februari 2020. Jeroen Henneman beeldde een molen en een palm af, verwerkte een smaragd in het arduin en de eerste regel van Max Havelaar: “Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No. 37.”
Dat vonden nogal wat mensen een vreemde keuze. Iedereen had wel iets anders gewild. “Jezus begon met vissers, ik vang met meisjes aan.” Zelf zou ik misschien gekozen hebben voor : “Ik kan met niemand meegaan. Men had moeten meegaan met my.”
Arnon Grunberg sprak over waarheid als inzet van het oeuvre bij Multatuli, een oeuvre dat zichzelf voortdurend saboteert:
“Zijn werk maant ons kritischer te zijn, zijn polemische houding herinnert ons eraan dat lafheid de grote vijand is van de intellectueel en de schrijver Multatuli maant schrijver en lezer nooit te vergeten dat het waarheidsgebod uit ambiguïteit en dubbelzinnigheden bestaat maar toch altijd gebod moet blijven, hij verzoekt ons niet de ogen te sluiten voor al te menselijke halfslachtigheid, want wie daar de ogen voor sluit, offert waarheid op voor biefstuk. Dít is – nogmaals – zijn grootheid.”
En hij eindigde zo:
“Maar boven dit alles schittert zijn humor, zijn oeuvre is doordesemd van een ingenieuze en dubbelzinnige zelfrelativering, en ja, dan is er zijn stijl, zonder welke dit alles gedoemd was te mislukken: ‘Wie ’t afkeurt, keur ik af.’”
Acteur Thom Hoffman speelde Max Havelaar en sprak Willem III aan (“Aan U draag ik myn boek op”), die in de Kerk zat als Willem Alexander. Net zoals Willem antwoordde die niet echt. Tenzij achteraf toen hij toegaf dat hij eerst met tegenzin het boek had gelezen, wegens verplicht op school, maar het later in een slapeloze nacht in één keer was gaan herlezen en waarderen.
Het mooiste eerbewijs aan Eduard Douwes Dekker (1820-1887) is nog altijd van Willem Elsschot:
“Multatuli is in ons taalgebied een ware Prometheus geweest. Afgestoten door alle machthebbers heeft hij in ballingschap zijn brood gegeten maar zonder versagen de fakkel van het non-conformisme en van de opstandigheid hooggehouden. Uit zijn as is de hele moderne Nederlandse litteratuur opgeflakkerd. Zijn cultus is ons aller heilige plicht.”
‘Tamelyk onesthetische farodrinkers”
© Wikipedia
Multatuli schreef zijn Max Havelaar – een aanklacht tegen de behandeling van de plaatselijke bevolking in Nederlands-Indië door Nederlandse en Indische bestuurders – in nog geen maand (september-oktober 1859) in het logemensthuis Au Prince Belge aan de Bergstraat in Brussel, op de vlucht voor zijn schuldeisers.
Dekker verbleef toen voor de tweede keer in wat volgens zijn tweede vrouw Mimi “in hoofdzaak een bierkroeg” was. De postbeambten die aan de overkant werkten, kwamen er hun “faro”drinken, zoet, donker bier, .
De schrijver kon zijn zolderkamer niet betalen en moest bedelen om kolen. Hij loofde de warmte en de hartelijkheid van de mensen. Ze kenden hem allemaal: de vrouw aan de overkant die een groentenwinkel had, de wasbaas, de dochter van de hoteleigenaar, een straatjongen en het gezin van zijn “vriend” Deprez – de “slagter”. Hij bezoekt de tingeltangels en cafés chantants in de buurt en loopt door de verlichte, overdekte Sint-Hubertusgalerij – de eerste van Europa – die hij bewondert. Hij kent de taveernen en de passages. In dat decor van gewone, wriemelende mensen en gebouwen, van lawaai en olala, van Brussel, dat toen nog – al – “een bruisende stad” was, ontstaat een meesterwerk.
Zelf zegt hij het natuurlijk beter:
“In den winter van 1859 (…) toen ik, gedeeltelyk in een kamertje zonder vuur, gedeeltelyk aan een waggelend en smerig herbergtafeltje te Brussel, omringd door goedmoedige maar tamelyk onesthetische farodrinkers m’n Havelaar schreef, meende ik iets te zullen bewerken, iets uitterichten, iets tot stand te brengen. De hoop gaf me moed, de hoop maakte my hier-en-daar welsprekend.”
De wildeman van Lebak bezwaddert Holland!
Op 19 augustus 1867 sprak de schrijver voor het Gentse, liberale Van Crombrugghe’s-Genootschap over “Het recht om een gevoelen af te keuren”. Hij had niet veel gevoeld voor het onderwerp dat het Genootschap hem had voorgesteld. Multatuli vond redevoeringen eigenlijk nutteloos, en opgelegde thema’s zeker.
Acht jaar voor die toespraak in Gent had hij zijn Max Havelaar geschreven. Hoewel dit boek in België moeilijk te vinden was, kreeg Multatuli ook in Vlaanderen een kleine schare grote bewonderaars. De schrijver, die steeds in geldnood zat, ontdekte er een markt voor zijn lezingen, hoopte op een “klein vast inkomen” en droomde er zelfs even van een rol te spelen in de Vlaamse Beweging. Misschien had hij, zo hoopte hij althans, een nieuw vaderland gevonden.
Multatuli was die avond in Gent een begeesterend redenaar die zijn duizendkoppige publiek, onder wie zeer veel arbeiders, daverende toejuichingen ontlokte. De bijeenkomst werd ontsierd door de Utrechtse hoogleraar George Willem Vreede (in Gent voor het IXde Nederduitsch Letterkundig Congres), die licht beschonken terugkeerde van een diner met de gouverneur van Oost-Vlaanderen. Hij had de toespraak niet gehoord, maar nam ten onrechte aan dat de schrijver weer aan nestbevuiling had gedaan.
“Uit de geestdrift van het publiek maakte Vreede op dat de wildeman van Lebak alweer Holland en de Hollanders op Java had bezwadderd”, aldus Willem Frederik Hermans in De raadselachtige Multatuli (1976). En hij gaat verder: “Hij liep naar het front van de zaal en verklaarde: ‘Ik ben een eerlijk Hollander en ik wil hier niet zwijgen; ik wil het voor de eer van mijn vaderland opnemen.’De Vlamingen begrepen niets van deze uitbarsting en maakten aanstalten hem te lynchen. Het kabaal was ongehoord, vrouwen vielen in zwijm.”
Alles onder luidruchtig gezang van ‘De Vlaamse Leeuw‘.
“De staat België is gecondemneerd”
Het was Multatuli’s moment de gloire in Vlaanderen. Maar zijn financiële verwachtingen kwamen niet uit. En ook al zou het bestuur van Van Crombrugghe, dat Multatuli na zijn optreden in Gent tot erelid van het Genootschap had benoemd, voor hem later (1870) nog een geldinzameling houden toen hij weer maar eens in financiële problemen verkeerde, toch nam hij in gedachten alweer afscheid van de Vlaamse zaak waarover hij afwisselend warm en koud blies:
“Die vlaamsche beweging! Die is belangryk, dat verzeker ik u. (…) onder ons: de staat België is gecondemneerd. Ik beschouw het geschapene van 31 als niet viable.”
Het bovenstaande schreef hij in een brief aan Busken Huet. Enkele weken later klonk het aan dezelfde man zo:
“Dat de Vlamingers geen hulp van Holland zullen krygen, heb ik hun gezegd. In die heele zaak is ellende te voorzien. (…) Ze zyn koppig, of standvastig, en meenen de Hollanders te zullen bekeren tot… ja, tot wat? Naïf zijn ze, die goede verschoppelingen.”
Daarmee moeten Vlamingen het dus doen: naïeve, goede verschoppelingen. Het is goed bedoeld, het klinkt ook een tikkeltje meewarig. Maar omdat het van Multatuli komt, incasseer ik het graag.